Omdat hij de prijs voor de meest inspirerende sociale werkgever in de wacht gesleept heeft, wil ik mijn vriend trakteren op een romantisch weekendje weg. Ik boek een overnachting op landgoed Oud Poelgeest, maar net nadat ik betaald heb, kom ik erachter dat we niet in het kasteel zullen slapen, maar in het erbij gelegen en even oude koetshuis.
Op een koude zaterdag in november rijden we de oprijlaan van landgoed Oud Poelgeest op. We checken in bij de receptie in het fraaie koetshuis. ‘Kamer 126, hier linksaf, de trap op en dan weer links,’ zegt de net iets te vriendelijke receptionist, terwijl hij mij de ‘sleutel’ overhandigt. Eigenlijk had ik gehoopt op een ouderwets exemplaar, met zo’n enorme sleutelhanger eraan, maar in plaats daarvan krijg ik een plastic kaartje.
We lopen door een oude, mooi verlichte gang en vinden aan de linkerkant een deur die toegang geeft tot het trappenhuis. ‘O, hemel,’ roep ik uit als ik ontdek dat we in een moderne en spuuglelijke aanbouw beland zijn. Links en rechts deuren zoals je ze in vrijwel elk hotel waar dan ook aantreft. Met onze keycard openen we die met nummer 126. Wit en bruingrijs domineren het koele vertrek. Boven het bed twee ingelijste foto’s van een ijsvogel. De felblauwe en oranje veren van het beestje vormen de enige kleuraccenten die de kamer rijk is. De wandlampjes aan weerszijden van het bed geven een hard, wit licht dat niet te dimmen valt. Het lelijke streepjestapijt wordt ter hoogte van de badkamerdeur nog verder ontsierd door chloorvlekken. Van sfeer is hier geen enkele sprake en voor de romantiek zullen we zelf moeten zorgen.
De volgende ochtend spiegelt het kasteel zich in de vijver ervoor, ontdekken we terwijl we een rondje door het kasteelpark maken. Het flauwe zonnetje kan niet op tegen het grijs dat zich boven onze hoofden samenpakt. Bij de eerste regendruppels stappen we in de auto om een bezoek te gaan brengen aan Leiden. Daar is het droog, dus strijken we na een stadswandeling neer op een terras, waar de slagroom bijna van mijn warme chocolademelk waait. Leiden hebben we wel gezien en omdat ik nog even naar zee wil, rijden we naar Katwijk. Een halfuurtje later wandelen we langs de vloedlijn. We hebben wind mee.
Voordat we de terugtocht aanvaarden, gaan we lunchen. Tegen de wind in lopen we naar een strandtent. Die zit bomvol, dus ploeteren we door het zand naar een ernaast gelegen ‘etablissement’. Op een groepje schreeuwerige koffiegasten na is dat leeg en dat voorspelt weinig goeds. De beduimelde, plakkerige menukaart met een ontbrekende rechterbovenhoek doet dat eveneens. Gert besluit na een blik erop geworpen te hebben, dat hij het bij koffie houdt. Ik bestel een tosti en heb daar spijt van als die voor me neergezet wordt. Het gortdroge witbrood is zo kort met het tostiapparaat in aanraking geweest, dat de kaas geweigerd heeft te smelten. Al gauw vervolgen we daarom onze weg naar de auto, de wind pal in het gezicht.
We zijn Katwijk nog maar net uit, of mijn blaas laat weten binnenkort op knappen te staan. Ik hoop op een benzinestation langs de route, maar de N11 lijkt eindeloos en de mogelijkheid om ergens van een toilet gebruik te maken zie ik niet. Er zit dus niets anders op dan te stoppen bij een vluchthaven. Even later hurk ik tussen de beide autoportieren in de berm, mijn hand in die van mijn lief, zodat ik niet achterover val. Opgelucht neem ik daarna weer plaats achter het stuur. Ik kijk opzij, mijn lief lacht naar me en ik word overspoeld door een geluksgevoel. Wat hebben we weer een heerlijk weekend achter de rug. De tegenvallende hotelkamer, het slechte weer, de erbarmelijke tosti en de hoge nood doen daar helemaal niets aan af.
Even wat concessies doen maar dan heb je ook wat. 😉
Zo is dat, Peter 😄