Zestien ben ik en ik heb een zaterdagbaantje bij een gezin dat een woonboerderij in het midden van nergens bewoont. Vanochtend werd ik begroet door de immer hard blaffende herdershond wiens actieradius zo groot is als zijn ketting toelaat. Hij boezemt me geen angst in; ik zou ook zo tekeergaan als mijn vrijheid zo ingeperkt werd. Ik ben onderweg naar de paardenstal om een bezem te gaan halen, als een van de katten me passeert. Het is een prachtig beest met een dikke, donkergrijze vacht en felblauwe ogen die dwars door je heen kunnen kijken. Nu echter, keurt hij me geen blik waardig. Ik open de staldeur en zet mijn linkervoet op de mat erachter. Er kraakt iets onder mijn hagelwitte gymschoen. Ik kijk naar beneden en zie tot mijn ontsteltenis dat er rode vlekjes op het witte canvas zitten. En erger … onder de schoenzool vandaan piept een staartje! Ik ben op een door een van de katten achtergelaten dode muis gaan staan!
Tweeëntwintig ben ik en ik lig heerlijk te slapen in ons krakkemikkige, maar o zo charmante huisje in een Rotterdamse volksbuurt. Onze slaapkamer grenst aan de tuin en zoals altijd hebben we gisteravond voor het slapengaan het ouderwetse raam omhoog geschoven voor wat frisse lucht. Ik schrik wakker, doordat mijn vriend op dwingende toon iets tegen me zegt. ‘Wat?’ vraag ik slaapdronken. Mijn brein weigert de zojuist verstrekte informatie te verwerken: ik moet mijn vriend verkeerd verstaan hebben. Hij herhaalt wat hij net gezegd heeft: ‘We gaan boven, in de logeerkamer slapen, want er is een rat door het open raam naar binnen gekropen. Hij snuffelde aan mijn gezicht en daar werd ik wakker van. Hij is de kast in gevlucht.’ Ik kom half overeind, kijk hem ongelovig aan. ‘Grapje, zeker?’ zeg ik aarzelend, maar hij schudt zijn hoofd en geeft mij een duwtje, om zijn woorden extra kracht bij te zetten. Binnen twee tellen ben ik het bed uit, de slaapkamerdeur door. Ik doe die nacht geen oog meer dicht.
Vijftig ben ik en mijn zus heeft gevraagd of ik naar hun nieuwe huisgenootjes kom kijken. Ik ga graag op visite bij hen, maar nu ben ik toch een tikkeltje minder enthousiast. Kom op, denk ik, misschien vind je ze toch wel heel erg schattig. Aarzelend bel ik aan, waarna mijn jongste nichtje opendoet. Ik geef haar een dikke knuffel en dan komt haar zus de gang in. Ik leg mijn handen om haar gezicht, geef haar een kus op haar voorhoofd en voel iets kriebelen bij mijn linkerhand. Snel trek ik mijn handen terug, waarop mijn nichtje vol trots zegt: ‘Ik heb een rat in mijn nek!’ Onmiddellijk krijg ik een wee gevoel in mijn maagstreek. En het wil me niet meer verlaten gedurende de rest van mijn bezoek. Met de beste wil van de wereld kan ik me er niet toe zetten de drie ratjes aantrekkelijk te vinden. ‘Waarom vind je onze ratten niet leuk?’ verzucht mijn oudste nichtje, zodra ik naar huis ga. Ik haal mijn schouders op; een verklaring heb ik even niet paraat. Honden vind ik leuk, konijnen lief en ik ben gek op katten. Waarom kan ik dan aan deze ratten niets liefs, grappigs of aandoenlijks ontdekken? Ik denk aan mijn ‘ontmoeting’ met de dode muis en aan het nachtelijke rattenbezoek van weleer en ril. Misschien vindt mijn afkeer zijn oorsprong wel in die ervaringen. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik, omdat ik haar niet wil lastigvallen met mijn persoonlijke ‘horrorverhalen’. ‘Ik ben gewoon meer van de beestjes zonder kraaloogjes en een kale staart.’